"Vision of A New Culture"
Healing the Planet

Transformatie van
Mens & Samenleving

Inspireren
Visie ontwikkelen
Perspektief aanreiken
Bewustwording initieren
Het voortouw nemen
Integratie bevorderen
Zelfbeschikking uitbreiden
Gemeenschap versterken
Gezondheid optimaliseren
Richting aangeven
Houvast bieden
Hoop geven

STUDIEMATERIAAL
O.A.

SPIRITUAL SERVICE

Het Verlichte Handelen

Brief aan spirituele en religieuze leiders wereldwijd

Het Ontredderde Westen

Existentieel Humanisme

De mens geworteld in Hemel en aarde

Initiatische Zijnstherapie

De Integrale Weg

Huisbijeenkomsten

HEALTH SERVICE

MESS

Persoonlijk Gezondheidsplan

Emotionele zelf-integratie

Stress, burn-out & regeneratie

Flow System Therapy

Een Nieuwe Gezondheidszorg

Chinese guashatherapie

VitalWorld

COMMUNITY SERVICE

The Great Learning

Gemeenschapsdemocratie
vlg. J.Althusius

Sociocratie

Transformatiemanifest voor
de 21e eeuw

Zijnsrevolutie

Transformatie Werkboek

Zie verder onze Gratis Internet Bibliotheek/Publicaties

Moge deze website een bron
van inspiratie voor je zijn!

Info voor persoonlijke begeleiding
vind je in onze

Newsletter

 

Gemeenschapsdemokratie
De Natuurlijke Socio-Politieke Orde vlg Johannes Althusius

Achtergrond

1. Om te kunnen begrijpen wat Althusius (1557-1638) bewoog, is het noodzakelijk een beeld te schetsen van de maatschappij waarin hij leefde. Dit was de overgang van de late Middeleeuwen naar de tijd van het vorstelijk Absolutisme. Aangezien de betekenis van Althusius ligt in zijn pogen een brugfunctie tussen het oude en het nieuwe te zijn, moeten we eerst kijken naar zijn verleden.

2. Na het verval van het Romeinse Rijk en de tamelijk barbaarse Merovingers, kwam de macht in handen van het geslacht der Karolingers (8e en 9e eeuw), waarvan Karel de Grote de belangrijkste vertegenwoordigers was. De pijlers van de traditionele maatschappij blijken dan te steunen op verschillende in de tijd opeenvolgende elementen. De meest in het oog springende kenmerken waren de introductie van het leenstelsel en het herstel van het Romeinse („Roomse") Keizerrijk. Het leen- of feodale stelsel was als volgt gestructureerd. Het kwam voort uit het aloude germaanse systeem van de persoonlijke trouw van vrije mannen aan de heerser. Om zich te verzekeren van blijvende steun, de interne cohesie en de verdediging van het enorme uitgestrekte multi-ethnische Rijk werd op zeer originele wijze het oude systeem uitgebreid. Dit hield in, dat er een persoonlijke overeenkomst tussen twee vrije mannen - de koning (leenheer) en de leenman - werd gesloten, die tot levenslange wederzijdse verplichtingen voerde. Concreet hield dit in, dat de eerste de plicht op zich nam zijn leenman (vazal) in zijn levensonderhoud te voorzien door hem grond te schenken, terwijl op zijn beurt de leenman de koning levenslang trouw ter zijde staat en gevraagde diensten (militair, politiek, administratief etc.) verleende. In de loop van de tijd werd de exclusieve band van een man met een heer uitgebreid in die zin, dat lenen erfelijk van vader op zoon (later ook dochter) overgingen, dat zij onverdeeld waren, dat wil zeggen in zijn geheel overgingen naar het oudste kind, dit om versnippering te voorkomen, dat een leenman met meerdere heren leenovereenkomsten kon aangaan en dat op zijn beurt de leenman zijn lenen of gedeelten daarvan kon onderverlenen.

3. Het samengaan van het persoonlijke (trouw) en het zakelijke (grondbezit) was een kenmerk der vroege Middeleeuwen. Je zou het stelsel een hiërarchisch netwerk kunnen noemen met de koning aan de top, de adel, de clerus en de onvrije boeren in de andere geledingen. De cohesie was uitzonderlijk. Immers, stel je een willekeurige leenman voor. Deze leenman heeft bijvoorbeeld een leenband met vier verschillende heren. Dat wil zeggen, een vrije overeenkomst, een wederzijdse loyaliteit, vastgelegde rechten en plichten en veelzijdige dienstverlening op basis van contract tussen vijf belangrijke partijen. Hield een der beide partijen zich niet aan de belofte, dan kon de andere partij - dus ook de leenman - de overeenkomst eenzijdig opzeggen. Deze verstrengeling van persoonlijke en zakelijke belangen wordt echter nog uitgebreid, doordat onze leenman delen van zijn (groot)grondbezit weer aan zes leenmannen onderverleent. In dit geval is hij niet alleen leenman, maar tevens leenheer geworden. De rechten en plichten werken dus in twee richtingen. Zo waren in het karolingische Rijk op een gegeven moment alle takken van bestuur en alle openbare functies - uitgeoefend door graven en hertogen, bisschoppen en abten - gefeodaliseerd. Dat dit systeem voor- en nadelen heeft, is natuurlijk duidelijk. Waar het ons hier om gaat is een indruk te geven van het organische en dus van „het collectieve onbewuste" van de middeleewse maatschappij met zijn uitzonderlijk accent op gemeenschapsstructuur.

4. De geschiedenis van de Middeleeuwen bestaat uit twee stromingen, die van de heerschappij van bovenaf en de emancipatie van onderop. Zij bestond uit de strijd tussen de koning en de adel, tussen de keizer en de kerk, tussen de adel en de stad en tussen het gewone volk en de standen (adel, clerus, de stad, op enkele plaatsen ook de boeren). Het Rijk bestond uit de keizer, een aantal koninkrijken, verschillende dynastieën, autonome vorstendommen, territoriale landheerlijkheden, stamhertogdommen, bisdommen, kerkelijke grootgrondbezittingen. Nadat de kerk - vanuit een aanvankelijke zwaktepositie - eerst de keizer op de troon had geholpen (Karel de Grote, Otto I etc.) om de „eenheid van de latijnse christenheid te beschermen", ging het later de investituurstrijd aan om de universele aanspraken van de keizer weer ongedaan te maken ten gunste van de alleenheerschappij van de paus. Dit lukte uiteindelijk omdat de keizerlijke functie voornamelijk symbolisch was. Als „erfgenamen van de universele heerschappij van Rome" en beschermheer van de latijnse kerk, werd deze functie aan verschillende duitse koningen toegekend. Het moest dienen om het multinationaal complex van het Rijk bij elkaar te houden.

5. De positie van de keizer was dus precair. In feite was zijn macht zeer beperkt. Er was bijvoorbeeld geen hoofdstad of residentie, geen effectieve regionale of locale administratie, geen controle over de koninklijke ambtenaren, geen wetgevende rol. Al deze functies moesten worden overgelaten aan regionale territoriale heersers en vorsten. De keizer was daarmee eigenlijk niet meer dan het hoofd van een (groot) aantal „federatieve", quasi-autonome gewesten. Concreet was hij de beschermer van het gewoonterecht, deed publieke rechtspraak, was de handhaver van de vrede, kon tot oorlog oproepen en bevel voeren over een leger. De werkelijke macht van keizer lag echter in zijn koningschap, immers iedere keizer was tevens een gekozen of erfelijke duitse koning (een van meerdere) en lag zijn concrete macht in het leenstelsel en de zogenaamde Rijkskerk (waarin de koning de geestelijkheid benoemde en beleende). Het spreekt vanzelf, dat in een zo losse structuur alles afhing van de solidariteit van de adel en de clerus. Zij waren immers de bezitters van het territorium, van de vorstendommen, het grootgrondbezit met de bijbehorende heerlijkheden, hoeven, onvrije boeren, eigenkerken, locale rechtbanken, abdijen, kortom van de basis. Hetgeen uiteindelijk resulteerde in de standenmaatschappij, waarin de macht steeds meer in richting van adel (koningen, vorsten) en kerk (pausdom) ging, met overeenkomstige uitholling van het keizerschap.

6. De zogenaamde late Middeleeuwen zijn onder te verdelen in twee perioden. In de eerste periode (1100-1300) zien we de opkomst van verbluffend nieuwe ontwikkelingen als het humanisme, de doorbraak van de moderne ambtenarenstaat en het territoriale vorstendom, de pauselijke theokratie en de verdere uitholling van het keizerschap, de centralisatie van de openbare macht in één kern met de vorming van „parallelle" statenvergaderingen en parlementen en de opkomst der stedelijke autonomie. De tweede periode (1300-1400) wordt daarentegen gekenmerkt door diepgaande constitutionele crises, waarbij het pausdom door de nationale monarchieën wordt vernederd (met name door Frankrijk), Frankrijk en Engeland met elkaar in oorlog raken, de noord-italiaanse stadsrepublieken aan tyrannieke alleenheersers ten prooi vallen, in de kerk de stem naar medezeggenschap de kop opsteekt („conciliarisme") en de vorstendommen moeten toezien hoe parlementen en staten aan invloed en macht winnen.

7. De strijd tussen keizer en paus leidde tot uitholling van de gehele traditionele maatschappij, het verlies van de eenheid en de opkomst van sterke nationale monarchieën, territoriale vorstendommen en semi-autonome steden. De nieuwe elementen waren de invoering der bureaukratie, samen met een ontwikkeld financieel en administratief apparaat, versterking van het staatsgezag (centralisatie), de achteruitgang van de adel, de rationalisatie van instellingen en rechtsvormen, de vrije steden met hun gilden en ambachten, de standenstaat met zijn staten en parlementen, vrije boerenrepublieken en de overal aanwezige kerk. Met name de gevolgen van de centralisatie waren vérstrekkend. De voordelen waren opvallend. Centralisatie en uniformering van functies als wetgeving, rechtspraak, belastingstelsel, landsverdediging, maten en gewichten, economische politiek, muntslag, concentratie van de macht in één hoofdstad, controle op de lagere besturen, centralisatie van de kerkelijke structuur, alles onder hiërarchisch toezicht van een staatsambtenarenkorps cq kerkhiërarchie (scheiding van kerk en staat). Het voordeel - meer mensen rechtstreeks in contact met het hoogste gezag en viceversa - ging ten koste van de lokale of regionale - vaak semi-autonome - gezagsorganen, welke laatste door de centralisatie werden geëlimineerd, althans als leiders die in eigen naam konden optreden, en niet als loutere uitvoerenden van de opdrachten van het centrale gezag. Zo werd in deze fase een goeddeel van traditionele rechten, vrijheden en vormen van zelfbestuur opgeofferd om plaats te maken voor het autoritair gezag. Doordat een hele organische, op het oorspronkelijk leenstelsel berustende zelfgeorganiseerde tussenlaag - de kern van gemeenschap der traditionele samenleving: familie, de heerlijkheid (dorpsgemeenschap), het feodale netwerk, de commune (gemeente, voorstadium van de stad) en de volksstam - was weggevaagd, bleven er slechts twee instituties over: de heerser met het bijbehorende staatsapparaat en het volk als de nieuwe onderdanen.

8. Het uitzonderlijke van de Europese geschiedenis is nu, dat de toenemende macht van de heersers, het vorstelijk gezag als grondslag van de staat werd erkend, op voorwaarde echter van bepaalde grondwettelijke beperkingen („constitutionalisme") en de instelling van vertegenwoordigingen met medezeggenschap van het volk („parlementarisme"). Er ontstond een vaste nationale gemeenschap van vorst en onderdanen, waar de eerste samen met zijn ambtenaren de dienst uitmaakten. Als tegenwicht beloofden de vorsten in plechtige staatsakten (Magna Carta, De Blijde Intocht van Brabant) machtsmisbruik te vermijden, met voor het volk het zgn. weerstandsrecht als laatste redmiddel om een tyran af te zetten. Verrassend genoeg zijn permanente vormen van vertegenwoordiging (staten en parlementen) op initiatief van de vorsten ontstaan, dit om hun gezag een bredere basis te geven, consensus te verkrijgen bij staatsbeslissingen, financiering voor een oorlog te bewerkstelligen etc.

9. De bevolking echter gebruikten dezelfde instelling echter om hun eigen wensen, grieven en verlangens bij de vorst door te zetten. Men wilde garanties voor persoonlijke vrijheid, bezit en veiligheid. Het solidaire optreden van de verschillende standen - adel, clerus, stadsbewoners - speelde daarbij een niet onaanzienlijke rol. Wat op lokaal en regionaal niveau verloren was gegaan, werd op nationaal niveau - zij het schameltjes - gecompenseerd. Het germaanse principe, waarbij ook de heerser ondergeschikt was aan het (natuur-, goddelijk) recht was daarbij niet geheel onbelangrijk. Verstootte een vorst zich tegen goddelijk gebod, mocht (en moest) hij worden afgezet. Overigens had de „volksvertegenwoordiging" (nog) niets van doen met wat wij nu „parlementaire demokratie" noemen. De posten waren bezet door de gepriviligeerde bovenlaag, een oligarchie van adel, clerus en later de patriciërs (de rijke kooplieden uit de stad), daarom ook „standenstaat" genoemd. Het gewone volk kwam er niet aan te pas, de directe demokratie, zo kenmerkend voor kleine overzichtelijke gemeenschappen was voor hen definitief door het grotere verband verloren gegaan. Formeel kon de eerste zich door de elite laten vertegenwoordigen, hetgeen het begin der indirecte demokratie betekende. Uitzonderingen waren vormen van boerenzelfbestuur, zoals Tirol en de latere Eidgenossenschaft (Zwitserland), Friesland en Drente (één stand, die van de vrije boeren, de eigenerfden). Dat de belangen tussen vorst en parlementen - met scherpe scheiding tussen vorst en onderdanen - voortdurend botsten moge duidelijk zijn. Ondanks dit alles is deze ontwikkeling het begin geweest van constitutioneel medezeggenschap, de bakermat van de latere moderne parlementen.

10. De laatste ontwikkeling, die in de structuur van de Middeleeuwen nog een grondige wijziging zou aanbrengen, is die van de opkomst der steden. Door toename van handel, communicatie en rijkdom groeiden de steden naar zelfstandige eenheden. Aanvankelijk werd deze ontwikkeling door de vorsten gestimuleerd, die bijvoorbeeld marktrechten uitgaven. Spoedig echter ontstaan er entiteiten met een eigen ideologie en bestuursvorm, een die zich vrijmaakte van het gezag van vorsten en een eigen politiek voerde: de stedelijke autonomie. In tegenstelling tot heerschappij van bovenaf, creëerden de stadsbewoners vormen van zelfbestuur, waarbij de macht bij de gemeentelijke instellingen berustte. Aanvankelijk controleerde het stadspatriciaat de stedelijke bestuursorganen en stichtten zij de ambachten, dit om de arbeiders in bedwang te houden c.q. de productie en distributie te controleren. Later verkregen de ambachtsgilden echter zelfbestuur of/en namen deel aan het stadsbestuur. Door vaak hevige conflicten werden eerstgenoemden meer gedemokratiseerd. De kenmerken van de stadsconstitutie weken totaal af van die van de feodale plattelandsstructuur. Als leden van een vrije gemeenschap („commune") op basis van vriendschap (die vaak onder ede werd bevestigd) verwierven zij nieuwe rechten, als vrijheid van personen en goederen, eigen (straf)recht, eigen bestuurs- en wetgevende organen, verkiezing van eigen magistraat en stadsbestuur, eigen financiën en belastingwezen, dusdanig dat naast adel en clerus de stedelingen de derde gepriviligeerde minderheid vormden. Solidariteit en hechte organisatie waren van levensbelang.

11. In Duitsland was de politieke desintegratie van de 13e eeuw er de belangrijkste oorzaak voor, dat de steden zich konden verzelfstandigen. Aanvankelijk ressorterende onder krachtige territoriale vorstendommen, ontwikkelden zich binnen de stad vredesassociaties en gezworen verenigingen - op basis van germaanse tradities - gericht op het specifieke stadsbelang. Aan het hoofd stond vaak een stadsheer, meestal een burggraaf als representant van de vorst. Het initiatief ging hierbij allereerst van de Rijnsteden (Keulen, Freiburg, Mainz etc.) uit. Naarmate de macht van de steden groeide, des te zelfstandiger zij zich maakten. Er vond een uitwisseling van stadsrechten plaats. Intern emancipeerde de stad tot een autonomie, waarbij de macht van de heren overging in die van stadsraad (gemeentebestuur), die door de stad zelf werd verkozen. Tot in de 15e eeuw bleef de stadsraad het hoogste bestuursorgaan met controle over tol, munt- en marktrecht, belastingen, verdediging en rechtspraak. Terwijl in de beginperiode er enorme conflicten waren tussen elite en ambachten (gilden), veroverden de laatsten bijna altijd een positie in het stadsbestuur. In Keulen fungeerden de gilden zelfs als kiescollege, iedereen moest tot de politieke organisatie der ambachten behoren. Naar buiten toe speelden de steden een zelfstandige rol in de nationale politiek (Rijnbond, Hanze). De Rijkssteden (Reichsstädte) waren het meest onafhankelijk. Zij waren rechtstreeks vertegenwoordigd bij de keizer in de Rijksdag (Reichstag). De Landstädte, samen met hun landdag daarentegen bleven in grotere mate afhankelijkheid van de vorsten. Een trend die zich doorzette, gezien de opslorping van de meeste steden door de latere nationale staten.

12. Aan het eind van de Middeleeuwen - nadat keizer en paus elkaar zolang hadden bestreden - was het de soevereine vorstenstaat, die er uiteindelijk zegevierend uit tevoren kwam. De staatsvorm was gekenmerkt door het persoonlijk bewind, aangevuld door de parlementen, samen met de privileges van standen en gemeenten, naast een zekere onafhankelijkheid van de hogere administratie. Deze structuur bood de toenmalige staten de noodzakelijke cohesie, orde en vrede, terwijl de wispelturigheid van de vorsten het tegelijkertijd verhinderde, dat op internationaal niveau de eeuwenlang gedroomde eenheid tot standgebracht werd. De kans op een vereniging van europese staten leek voorgoed gemist te zijn. De kunstmatige unificatie van bovenaf, samen met de grote zelfstandigheid cq eigenbelang van de vorstendommen, had dit onmogelijk gemaakt. Spontane aaneensluiting van onderaf - een echte eenheid in verscheidenheid - lijkt de enige weg te zijn om die eenheid alsnog te bewerkstelligen. Het moge duidelijk zijn, dat een economische basis-alleen (en wat voor een) - zoals bij de huidige EU - daartoe niet voldoende is. De voorwaarden tot een levensvatbaar Rijk - wat de EU in feite is c.q. wil zijn - zijn daarentegen veel veelomvattender. Om hier meer over te vernemen leggen we ons oor te luister bij Johannes Althusius, als de leraar die ons in deze kwestie vooruitging.

NB. Zonder het werk van prof.dr. R.C. van Caenegem „De Instellingen van de Middeleeuwen", 1978 Gent - uit welk boek veelvuldig werd geciteerd - had bovenstaand gedeelte niet geschreven kunnen worden.

13. Johannes Althusius leefde net als wij op de overgang van twee tijdperken: die van het multi-nationale Roomse Rijk der Duitse Natie naar de absolutistische nationale vorstenstaat. Alvorens in te gaan op de betekenis hiervan eerst een overzicht van zijn leven. Hij werd in 1557 in Diedenshausen bij Berleburg geboren, vermoedelijk als buitenechtelijke zoon van de graaf van Wittgenstein, een adellijke familie gelieerd aan de graven van Nassau, waar de Oranjes uit voortkwamen. Hij heeft de eerste tijd van zijn leven in een dorpsomgeving - een die meer dan een gebruikelijke vrijheid, burenhulp en samenwerkingsverband (coöperatie) kenden („Freibauern") - doorgebracht, hetgeen zeker van invloed is geweest op zijn latere drijfveren en denken. Vermoedelijk heeft Althusius daarna de latijnse School in Berleburg bezocht. Hij beroept zich namelijk graag op de calvinistische theologieprofessor Caspar Olevian (1536-1587), die in de regio een sterke invloed had op school- en kerksysteem. Deze haalde Althusius later ook naar Herborn, waar de laatste als professor werd aangesteld aan de Hogeschool voor Federale Theologie, gesticht door Jan de Oude, broer van Willem van Oranje. (In 1568 was de nederlandse Opstand tegen Spanje begonnen). Voor het echter zover was, studeerde Althusius eerst in Marburg, Keulen, later in Genève en Basel. Het klimaat waarin hij studeerde was er een van geëngageerde calvinistische theologie (1572 vond de St.Bartholomeusdag slachting onder de calvinisten in Frankrijk plaats), stedelijk en werelds humanisme en vroegdemokratische vormen van politiek denken *. Het zou het fundament leggen voor zijn latere werk.

* K.W.Dahm „Ein Herborner Rechtsgelehrter als Vordenker der Demokratie", openbare voordracht op het Althusius-Symposion in de Hogeschool te Herborn op 12 juni 1984.

14. In 1586 wordt hij doctor in de rechtsgeleerdheid, waarop hij dus inderdaad naar Herborn ging, waar hij eerst een aanstelling kreeg als wetenschappelijk assistent en vervolgens als gewoon hoogleraar (1588). Vier jaar daarna ging hij in op een aanlokkelijk aanbod uit Burgsteinfurt, maar keerde een tijd teleurgesteld naar Herborn terug. De School was echter om praktische redenenen naar Siegen verplaatst. Daar werd hij niet alleen rector van de Hogeschool, maar trouwde hij tevens Margarethe van Neurath, een vrouw uit een aanzienlijke en invloedrijke Siegener familie. Door militaire dreiging werd de School in 1600 naar Herborn teruggeplaatst. Althusius werd van toen af aan een decennium lang het middelpunt van toestromende studenten uit alle calvinistische gebieden van Europa. Herborn werd hierdoor een van de grote bolwerken van het calvinisme. Het was tevens de tijd van Althusius’ grote creativiteit en publicaties. In 1603 werd de eerste versie van zijn „Politica" gepubliceerd, hetgeen zijn levenswerk zou worden.

15. Een jaar later vertrok hij voorgoed naar Emden, een stad in Oostfiesland, alwaar hij Stadsheer (Syndicus) werd. Emden had reeds de reputatie van het "Genève aan de Dollard", waarin de Calvisten religieuze en fiscale autonomie veroverden (met ondersteuning van een Nederlands garnizoen) op de lutherane provincie en zijn graaf. In 1609 verkreeg de Nederlandse Republiek onafhankelijkheid van Spanje. Althusius schreef een nieuwe versie van zijn Politica (gepubliceerd in Arnhem en Groningen!), terwijl zijn derde editie opgedragen was aan "de illustere leiders van de Staten van (de Nederlandse provincie) Friesland". Onnodig te zeggen, dat Althusius een hechte band had met de Nederlanden. Hij had niet alleen onder een Nederlander gediend (Jan de Oude), ook bewonderde hij hen en gaf tegelijktijd een theoretische rechtvaardiging van hun streven. In Emden vervulde hij zijn functie dertig jaar lang, waarbij het zich vooral onderscheidde door zijn niet-aflatende inzet voor een vrije stad en gemeente en verzet tegen de pogingen om Emden in te lijven in het territoriale vorstendom van de graaf van Oostfriesland. Dat hij daarbij zeer volhardend was, getuige het gevangenzetten van de graaf in zijn eigen stad en de weigering unilaterale trouw te zweren. Althusius veranderde dit met succes in een contract van wederzijdse rechten en plichten. Hij stierf na een vervuld leven in het jaar 1638, echter zonder zijn droom te kunnen verwezenlijken, namelijk de uitbreiding van zijn principes over het hele rijksgebied.

Zijn Werk „Politica":
Autonomie, Consocialisatie, Subsidiariteit & Federalisme

16. Johannes Althusius was net als Bodin (zie hoofdstuk 2) bezorgd over de ontwikkelingen in zijn tijd. In tegenstelling tot de laatste zocht hij de oplossing voor de instabiliteit niet in de oplossing van gemeenschapsstructuren, maar juist in de versterking ervan. Terwijl Bodin alles in de handen van een heerser wilde leggen, was dit voor Althusius juist een van de oorzaken van de instabiliteit. Een staat opgesplitst in heerser en onderdanen mist een innerlijke structuur. Gezien de sterke opkomst van de territoriale vorstenstaat, was deze dreiging heel reëel. Het geniale van Althusius was nu, dat hij in zijn pogen „het lichaam van de samenleving" te behouden niet simpelweg terugviel op de traditie. Hij was er zich van bewust, dat in de overgangstijd als de zijne er een geheel nieuwe synthese tot stand moest komen, wilde deze een kans maken om de maatschappij vorm te geven. Zijn eigen levensgevoel was - zoals zo vaak - de belangrijkste drijfveer achter zijn creativiteit. Dit was in eerste instantie bepaald door zijn plattelandsachtergrond in een streek waar (semi)autonomie en samenwerking („Freibauern") nog deel waren van het dagelijks leven. Hij was ingebed in een oerduits gemeenschapsgevoel, dat hem ongetwijfeld wortels en geborgenheid heeft gegeven.

17. De tweede belangrijke factor was het calvinistische geloof. Voor de Calvininisten is God (Christus) de enige soeverein, alle andere zijn daarvan afgeleid. Absolute wereldse soevereiniteit bestaat dus niet en wordt daarom afgewezen. Bij Calvijn zijn kerk en staat gescheiden, echter met dien verstande dat God heerst over de gemeenschap. Dat betekent echter ook, dat de gemeenschap haar recht rechtstreeks van God ontvangt, zonder tussenkomst van heerser of hiërarchie. De Calvinisten beriepen zich hierbij op het oudtestamentische Verbond dat God sloot met zijn uitverkoren volk. Dit werd zo geinterpreteerd, dat God’s wil direct in de menselijke natuur ingebed was. Goddelijke en natuurwet vielen zo samen. De idee van het Verbond was overigens ook in het Romeins recht en het traditionele leen- en standenstelsel terug te vinden. Daar wordt gesproken van wederzijdse verplichting tussen vorst en onderdanen. Deze idee werd geradicaliseerd door de St.Bartholomeus massamoord op de franse calvinisten („hugenoten"). Het verbond werd sindsdien uitdrukkelijk als „tweezijdig" geinterpreteerd. Sterker nog: de zelf-organiserende gemeenschap was een directe afspiegeling van God, zij was er dus vóór en boven de heerser. Kwam een heerser zijn verplichtingen ten aanzien van de samenleving niet na, mocht en moest hij worden afgezet. Deze doctrine zou het hart van de „federale theologie" in Herborn worden. Het werd geformuleerd als een „natuurlijk federaal pact", een wederzijdse overeenkomst dat de rechten en plichten van plurale gemeenschappen regelde. Het klassieke concept van Aristoteles van de politiek actieve burger, de mens als een gemeenschapopbouwend dier („zoön politikon") diende hierbij als extra ideologische ondersteuning.

18. De derde belangrijke invloed op Johannes Althusius’ denkwereld was wel de humanistisch-stedelijke cultuur, waarin hij sinds zijn studies geleefd had. Het was in de steden dat principes als vrijheid en samenwerking, autonomie en coöperatie, tolerantie en zelfbestuur, cultuur en recht het verst waren ontwikkeld. Het waren de steden geweest die zich verregaand hadden losgemaakt uit de feodale structuur. In plaats van de hiërarchie hadden zich horizontale verhoudingen ontwikkeld, vooral die van gilden, ambachten en religieuze genootschappen. De toename van handel, communicatie en rijkdom had de steden zelfbewust gemaakt, zij hadden zelfbestuur, eigen stadsrechten en autonomie verworven. In tegenstelling tot het platteland ademde de stad „moderniteit". Zij was de broedplaats van alle nieuwe ideeën en ontwikkelingen. Zij hadden het voortouw genomen bij de demokratisering en een plaats veroverd bij respectievelijk de rijks- en landdagen van de heersers. Zij waren een belangrijke factor bij beslissingen van allerlei aard, het medefinancieren van provincie en Rijk, dusdanig, dat de vorsten zonder consensus van de standen niet of moeilijk uit de voeten konden. Het weerstandsrecht tegen tyrannie was er in opgenomen. Hier zouden ook de Nederlandse Staten zich op beroepen in hun verzet tegen Spanje, iets wat op Althusius grote indruk maakte. Aan al deze dingen kon Althusius dus refereren bij de uitwerking van zijn „Politica".

19. Uit het feit dat God een verbond had gesloten met zijn volk en niet met de heerser, volgde voor Althusius dat de gemeenschap - en dus niet het individu - de basis van de samenleving is. De mens is per definitie een gemeenschapswezen ("symbiotisch"). Het is een feit, dat tevens in het allerdaagse leven waar te nemen valt. Een baby kan niet zonder de zorg van zijn moeder, man en vrouw horen bij elkaar, in de samenleving is iedereen op iedereen aangewezen. De laatste bestaat nu uit verschillende basisgemeenschapselementen, zoals de familie, de beroepsverenigingen, de wijk, de dorpsgemeente, de stad, de provincie (de staat) en het Rijk. Deze basiselementen worden door Althusius „consociatio" genoemd. Het gemeenschappelijke kenmerk van iedere consociatio is georganiseerd sociaal leven cq wederzijdse communicatie, hulp, rechten en plichten („symbiose") - op basis van een sociaal contract tussen alle betrokkenen - zonder welke geen enkele gemeenschap kan functioneren. De staat is vervolgens het geheel van geintegreerde gemeenschappen, van laag tot hoog, van de familie tot en met de provincie. Zo opgevat...zijn staat en gemeenschap dus identiek. Politiek is dus iets wat iedereen aangaat, het is een permanent proces van gemeenschapsopbouw. De kwaliteit van het sociale leven wordt bepaald door de kwaliteit van politieke organisatie (...)*.

* Th.O.Hueglin, ibid.

Symbiose betekent samenleven

20. Althusius’ politieke gemeenschap omvat alle activiteiten van het sociale leven: cultureel, economisch en politiek. Het is gebaseerd op actieve participatie van iedere burger. Het basisprincipe van de gemeenschap is de wederzijdse uitwisseling van zaken, diensten en rechten, ten voordele van iedereen. Dit gegeven wordt echter door iedere consociatio op eigen wijze geinterpreteerd, toegepast en uitgevoerd, alles op basis van consensus. Met andere woorden: iedere consociatio, te beginnen bij de familie is soeverein met betrekking tot zijn eigen zaken, diensten en rechten. De samenleving omvat zowel de productie en verdeling van goederen en diensten, zelforganisatie in de vorm van een zelf-georganiseerde pluraliteit van consociaties en de onontbeerlijke orde, veiligheid en stabiliteit. Wat de verdeling van de macht aangaat - de wet van consociatie - maakt Althusius onderscheid tussen een algemeen principe, waarbij iedereen - als individu, niet als gemeenschap - aan het hogere gezag is onderworpen (vertikaal) en een specifiek, dat geldt voor iedere consociatie (horizontaal). Hoewel het sociale leven zich alleen kan ontwikkelen binnen de context van een overheid, regeert diezelfde overheid uitsluitend en alleen bij volmacht door het volk. Het verschil met de moderne staat echter is, dat het „volk" niet een ongestructureerde massa is, maar zichzelf heeft georganiseerd in multigelaagde niveau’s van zelfbestuur. Eigenbelang en het welzijn van iedereen - een dynamische balans in elke samenleving - komt tot stand door autonomie en zelfbestuur op het eigen niveau met tegelijktijd samenwerking en wederzijdse hulp tussen de verschillende niveau’s onderling. Bestuur en macht zijn op deze manier op alle niveau’s ingebouwd - te beginnen bij het laagste - waarbij de lagere superieur zijn aan de hogere. Het resultaat is een samenleving als een sociaal organisme. Verrassend is de definitie die Althusius geeft aan politiek als een horizontaal proces van sociale interactie. De moderne politiek zoals wij deze kennen is daar slechts een afgeleide van. Ons systeem is volgens Althusius niet de politiek-zelf, maar de administratie van sociale interactie.

21. Althusius laat er geen twijfel over bestaan. Eerst was er de gemeenschap die met zichzelf een consociatie aanging met eigen rechten en wetten en pas daarna - omdat de mensen deze rechten en wetten zelf niet konden beheren - werden deze gedelegeerd aan vertegenwoordigers en overheden. Het eigendom en de uitwisseling („communicatie") van rechten behoort dus fundamenteel toe aan een horizontaal georganiseerde gemeenschap. Hoe de mensen zichzelf organiseren, wordt zichtbaar in een pluraal systeem van veelgelaagd zelfbestuur. Concreet: de familie is autonoom en werkt tegelijkertijd samen met de straat waarvan hij deel uitmaakt. De straat is autonoom en werkt tegelijkertijd samen met de wijk in welke de eerste is vertegenwoordigd, de wijk is autonoom en werkt tegelijkertijd samen met de gemeente, in welke de eerste is vertegenwoordigd etc. „Autonoom" betekent volgens Althusius dat iedere consociatie zelf beslist - zonder inmenging van hogere niveau’s - over zaken, diensten en rechten die henzelf aangaan. Afhankelijk van de grootte en dus van de overzichtelijkheid van iedere consociatio worden beslissingen genomen door consensus (bijvoorbeeld op familie- en straatniveau), terwijl complexere lichamen vertegenwoordigers aanstellen. Deze vormen een vertegenwoordigend („conciliair") lichaam met een manager aan het hoofd. De vertegenwoordigers van de families vormen de consociatio van de straat, die van de straat de wijk, die van de wijk de gemeente, dusdanig, dat ieder lager niveau in alle hogere is vertegenwoordigd („opklimmend", "bottom-up"). Het is de waarborg voor het feit, dat de gemeenschap zelf en niet haar vertegenwoordigers de werkelijke macht bezitten. Bestuur - alle legislatieve functies - komen voort uit een mandaat van de veelgelaagde zelf-soevereine en georganiseerde pluraliteit van de verschillende gemeenschappen afzonderlijk en met elkaar, een structuur waarin de rechten en het belang van het individu geintegreerd zijn met die van het geheel. Op deze manier is het sociale leven tegelijkertijd politiek, zij kunnen niet worden gescheiden. Het zal opnieuw duidelijk zijn, dat Althusius een concept ontwikkelt, waarbij - in tegenstelling tot de moderne scheiding van staat en maatschappij - beide deel zijn van eenzelfde logica, namelijk die van concrete politiek-geformuleerde en georganiseerde eenheid in verscheidenheid.

22. Om dit alles mogelijk te maken benadrukt Althusius morele waarden als leven, niet alleen vanuit berekening (het hoofd), maar tevens vanuit het hart, het ontwikkelen van vriendschap en het in acht nemen van maat. Dit mag voor de maatschappij van nu nogal utopisch klinken, maar ook onze maatschappijstructuur duurt niet eeuwig. Wanneer mensen samen in een overlevingssituatie belanden en dit is zoals bekend een van de ingecalculeerde (...) toekomstige opties, dan hebben mensen elkaar weer nodig. Beter is om nu reeds leraren zoals Althusius aux serieux te nemen. Zijn model is bij uitstek geschikt om in een toenemende plurale samenleving niet alleen recht te doen aan de vele minderheden, maar tevens om voor de even noodzakelijke coherentie te zorgen. Dat verdere opsplitsing, de ontkenning van rechten aan de verschillende gemeenschappen, het grove eigenbelang en de strijd van allen tegen allen - het materialisme - als basis voor een nieuwe samenleving totaal ondeugdelijk zijn, wordt steeds meer mensen duidelijk. Sterker nog, als dit zo doorgaat valt de maatschappij ten prooi aan desintegratie, verval en geweld. We worden dus nu al gedwongen om naar vormen van samenwerking, coöperatie en gemeenschap uit te zien.

23. Voor Althusius was het duidelijk dat de precaire balans tussen regering en volk alleen gevonden kon worden in de reorganisatie van de gehele maatschappij met de pluraliteit van socio-politieke semi-autonome gemeenschappen als ruggegraat. Hij gebruikt daarbij ook het beeld van het hoofd en het lichaam, waar het geheel functioneert bij gratie van specifieke op elkaar afgestemde organen en functies, met dien verstande dat het lichaam het primaat over het hoofd heeft. Immers, zonder het eerste kan het tweede niet bestaan (en viceversa). Bestuur wordt niet ontkend, maar ontleent zijn bestaansrecht uitsluitend aan het mandaat dat deze van de pluraliteit van de verschillende consociaties ontvangen heeft. Het „lichaam" dat hierdoor ontstaat kan gemeenschapsfederalisme genoemd worden (Th.O.Hueglin). Althusius onderscheidt hierbij tussen privé - familie en verwantschap, beroepsgroepen en gilden - en openbare consociaties (gemeente, stad, provincie, Rijk), als vormen van zelf-organiserend sociaal leven, waarbij de tweede uit de eerste voortkomt. Deze multigelaagde opklimmende orde - dit dialectische systeem van eenheid en verscheidenheid - is constitutioneel, vastgelegd in de grondwet. Het is het grand design, dat de soevereiniteit toekent aan het georganiseerde lichaam van de mensen, in plaats van aan een staat die slechts formeel en juridisch  individuele mensen vertegenwoordigt. Althusius’ passie gaat daarentegen uit naar een samenleving van concrete mensen en gemeenschappen. Daarbij is iedere grotere consociatie een samenstelling en een delegatie van kleinere consociaties op lager niveau.

Familie, Ambachten en Gilden

24. De basiseenheid, daar waar alle andere consociaties uit voortkomen, omvat familie en verwantschap. Net als alle andere heeft deze een patroon van „uitwisseling van goederen, diensten en rechten", waarbij men moet bedenken, dat de middeleeuwse familie doorgaans een veel uitgebreidere productieve taak had dan de moderne mens. Het is het meest primaire sociale leven. Aangezien „sociaal leven" in bovenstaande zin voor Althusius gelijkstaat met „politiek" valt ook het gezin onder „politiek". Het is essentieel voor de verdere opbouw van de meerlagige samenleving. Belangrijk is te beseffen, dat Althusius als samenstellende delen van een meer complexe consociatio - bijvoorbeeld de stad - alleen consociaties ziet en geen individuen. Loslopende individuen, zonder relatie met een gemeenschap waar deze toe behoren, was in de ogen van Althusius tegennatuurlijk, een visie die men bij ontelbare schrijvers - denk aan Thomas van Aquino - vóór hem tegenkomt. Man en vrouw delen verantwoordelijkheden alle gezinstaken betreffende. Dit geeft de verrassende uitkomst - overeenkomstig het universele principe van de consociatio - dat de man als hoofd van dat gezin slechts het mandaat heeft. Een andere consequentie was, dat Althusius het recht van de vrouw om openbare functies te bekleden niet ontkende (i.t.t. de meeste andere tijdgenoten). In het verlengde van de familie bespreekt Althusius de ambachten en gilden als vrije consociaties. Het zijn autonome lichamen, die - net als de familie - zonder inmenging van buitenaf hun eigen regels opstellen. Zij berustten uitsluiten op het principe van consensus.

NB. De standen kunnen als voorlopers van de huidige politieke partijen worden beschouwd. Juist omdat zij niet - zoals Althusius het gewenst had - zijn geintegreerd in de rest van de maatschappij, zijn zij nu elitaire van het „volk vervreemde" elementen geworden.

De Stad

25. Na het gezin en de gilden volgt de stad als de eerste inclusieve politieke orde („politeuma"). In de stad zijn de lagere consociaties in geintegreerde vorm terug te vinden. De steden ontlenen hun autonomie niet aan een macht van bovenaf, maar aan het constitionele recht van de in de stad levende gemeenschappen. Zij vormen zogezegd een „levend lichaam", een zelforganiserende socio-politieke eenheid, bestaande uit meerlagige consociaties. In praktijk kwam dit erop neer, dat vertegenwoordigers van de lagere consociaties een stadsheer kozen. Deze bestuurde naar volmacht, niet absoluut. Hij heeft zich te houden aan gemeenschapsrecht, in het leven geroepen, onderhouden en gedeeld door allen (Th.O.Hueglin). De wet is voor verandering vatbaar, maar aan het soevereine recht van de zelforganiserende gemeenschap om zulke wetten op te stellen, kan niet worden getornd. Het stadsbestuur bestaat dus uit een senaat, bestaande uit de vertegenwoordigers van de standen, met dit verschil dat zij in de praktijk niet altijd verkozen waren, maar vaker geco-opteerd of aangesteld. Dit was voor Althusius echter niet fundamenteel. Fundamenteel is de structuur van de gemeenschap, waarin senaat en stadsheer gezamenlijk functioneren. Waar het om gaat is, dat de laatsten in functie staan van meerlagige, opklimmende, autonome en soevereine gemeenschappen en dat zij, wanneer zij corrupt zijn uit hun ambten verwijderd kunnen worden. Stemming in de senaat is volgens consensus waar het om eenvoudige zaken gaat en volgens meerderheid bij complexere problemen. Het pleit voor Althusius dat hij het gevaar van isolement zag, waarin de steden zichzelf gebracht hadden. In de latere edities van de „Politica" verbreedt hij de zelfbeschikking van de stadsgemeenschappen, dusdanig dat ook het omliggende land er deel van is.

De Provincie (de Regio)

26. Het hoeft niet te verbazen, dat in de tijd dat zijn eigen stad Emden verwikkeld was in conflicten met de territoriale heer van Oostfriesland, Althusius in de latere edities van de „Politica" uitgebreid aandacht schenkt aan rol en het belang van provinciale consociaties.In zijn verdediging van de rechten en vrijheden van de stad formuleerde hij zijn criteria voor de provincie (de latere terroriale vorstenstaat) extra scherp. Hij beschrijft het als een samenstelling van steden en platteland onder één bestuur. Dit bestuur bestaat uit een heer en een landdag, in welke laatste de vertegenwoordigers van de verschillende consociaties zitting hebben: adel, clerus, burgers en boeren. Omdat de (provinciale) vorst, geheel in de geest van zijn tijd, voortdurende probeerde de stad en de senaat te verzwakken, liet Althusius er geen twijfel over bestaan, dat in alle (belangrijke) zaken de provincie betreffende, de senaat altijd het laatste woord had. „Alleen diegenen hebben beslissingsrecht, die het aangaat" was reeds het motto uit oude tijden. Het zou zijn vervolg hebben in het „no taxation without representation" van de Amerikaanse Revolutie. Althusius ging echter nog een stap verder. Hij benadrukte dat het concrete sociale leven zich in de provinciale consociaties afspeelt - de uitwisseling van zaken, diensten en rechten - terwijl het bestuur niet meer is dan een administratieve eenheid. Zelfs als aan het hoofd een erfelijk vorst staat, blijft het onderliggende principe hetzelfde, namelijk dat ook deze de wil van de geintegreerde consociaties uitvoert. De onderliggende consociale structuur met zijn mandaten op verschillende opklimmende niveau’s, verschaft de legitimiteit.

27. De vraag naar de representatie is hiermee in principe beantwoord. Het is zeer verschillend van ons huidige systeem, waarin door het karakter van de samenleving - die van een ongestructureerde massa - het accent wel bij juridische, formele legitimatie moet liggen. In een systeem van organische samenhang, waarbij elke afgevaardigde een concrete gemeenschap vertegenwoordigt, ligt het accent geheel anders. Reeds Aristoteles had opgemerkt, dat de „constitutionele stabiliteit afhankelijk is van de structurele samenhang van de maatschappij". Hetgeen weer afhankelijk is van de mate van coöperatie en wederzijdse dienstverlening. Althusius gaat een stap verder. Voor hem is partijrepresentatie in onze zin irrelevant, aangezien hij „politieke legitimiteit ziet als een proces van participatie, waarbij iedere consociatie betrokken is in de besluitvorming van de opeenvolgende hogere door middel van algemene consensus, waardoor de autoriteit van de bestuurders automatisch wordt beperkt, dit onafhankelijk van het feit hoe de laatsten hun macht hebben verkregen" (Th.O.Hueglin). Het gevolg is dat „des te minder macht bestuurderen hebben, des te veiliger en stabieler de constitutionele orde".

28. Het is op deze plaats, dat het principe van subsidiariteit aan de orde komt. Het woord stamt van subsidium hetgeen hulp betekent. Het werd voor de eerste keer geformuleerd in 1571 toen de synode van Emden een resolutie aannam, waarin gezegd werd, dat: „geen enkele gemeente de ander mocht domineren, dat synoden zich niet moeten bezighouden met zaken die (op een lager niveau) reeds zijn beslist, maar zich daarentegen alleen mag (moet) bemoeien met zaken waar geen overeenkomst bereikt was of met die zaken die alle gemeenten in de provincie aangaan". Deze omschrijving houdt twee elkaar aanvullende dingen in. In de eerste plaats is iedere consociatie verantwoordelijk voor die dingen die zij zelf kan uitvoeren (zonder inmenging van bovenaf te hoeven vrezen), met daarnaast uitzicht op hulp en steun van hogere consociaties in geval de gestelde taak de mogelijkheden te boven gaat. Voor Althusius betekent dit niet alleen maar een andere vorm van solidariteit, maar een onderdeel van en een bijdrage tot een opklimmende delegatie van bevoegdheden door een zelf-organiserende constitutionele gemeenschap. Subsidiariteit voor hem is een mechanisme die tot de organische structuur van de samenleving bijdraagt, iets dat ingebed is in het politieke proces. Het voortdurende conflict tussen eigenbelang en solidariteit wordt op deze manier een kwestie van onderhandeling binnen en tussen elk niveau, te beginnen bij de laagste. Alles vindt op verschillende niveau’s voortdurend en tegelijkertijd plaats. Het gemeenschapsfederalisme van Althusius omvat de gehele samenleving in al zijn gelederen. Het universele is daarbij gelegen in het bijzondere, zij zijn in wezen hetzelfde inclusieve politieke proces.

Het Rijk

29. Het laatste en hoogste niveau is dat van het Rijk (Gemenebest) door Althusius „universele consociatie" genoemd. Hierin komen nu alle consociaties respectievelijk provincies samen als één samengesteld organisch geheel. Het principe van de opbouw is niet verschillend van alle andere daarvoor besproken gemeenschappen, zij het dat de complexiteit enorm toegenomen is. Desondanks blijft het heel transparant. Het is de bekroning van een plurale bottom-up zelforganiserende samenleving, die op alle niveau’s verweven is door autonomie, wederzijdsheid, representatie, coöperatie en rechtsgelijkheid. Terwijl de vorm van administratie verschillend kan zijn: een monarchie, aristocratie of demokratie, blijft het constitutionele recht van soevereiniteit altijd bij het volk. En dit niet op een formele, abstracte, representatieve wijze, zoals wij dat gewend zijn, maar voortdurend en altijd maar weer concreet geactualiseerd op alle niveau’s van de samenleving. Iedereen op alle niveau’s is voortdurend actief participerend. Dit is des te belangrijker, naarmate het gebied van het Gemenebest uitgestrekter is en meerdere volken omvat. Het garandeert, dat niemand de soevereine rechten van het volk - toebehorend aan iedereen - kan usurperen. Er kan zich geen elite manifesteren, want buiten de gemeenschap is niets, waarop zij hun macht kunnen vestigen. De gemeenschap bestuurt zich daarentegen zelf met het voordeel van de kleine schaal, de logische ordening in consociatio’s, de transparante wijze van vertegenwoordiging, het principe van subsidiariteit die de wederzijdse band versterkt, de rechtvaardige verdeling van het recht, waardoor in alle geledingen maat wordt gehouden. Wanneer ieders recht wordt gerespecteerd, kom je vanzelf in het midden uit. Dit houdt volgens Althusius ook in, dat er vanuit de gemeenschap regulerende mechanismen ontstaan om excessen van rijkdom en armoede tegen te gaan.

30. Het is duidelijk, dat de autonomie van een deel beperkt wordt door de rechten van allen. Vandaar zijn eerdere opmerkingen over het belang van moraliteit. Hetgeen in de praktijk wellicht niet eens zo moeilijk is, gezien het besef dat in een consociatieve samenleving persoonlijk geluk en voorspoed afhangt van het reilen en zeilen van het geheel (en omgekeerd). Deze dialectische relatie tussen de prioriteit van de locale autonomie en universele universaliteit vormt het kernstuk van het federale principe (Th.O.Hueglin). Voor Althusius bestaat er geen twijfel: het algemene is afgeleid uit het bijzondere. En dit is niet het enige wat het Rijk zo bijzonder maakt. Terwijl de staat de hiërarchische uniformiteit vertegenwoordigt, een machtspyramide met de („van God gegeven autoriteit" aan de top) is het Rijk welhaast zijn tegendeel. Als lappendeken van verschillend geaarde en georganiseerde autonome gemeenschappen, ieder met eigen culturele, politieke, legislatieve en economische zwaartepunten, garandeert het Rijk juist de pluriformiteit. Dit Rijk is de hiërarchie van horizontale lagen van zelfbestuur, steunend op een sterke interne structuur van de gehele samenleving. Het gevolg is een dynamisch evenwicht van eenheid en verscheidenheid. De hoogste magistraat (de keizer) wordt bijgezeten door de rijksraad, een college van vertegenwoordigers uit alle lagere organen.

31. Deze laatsten worden door Althusius „ephors" genoemd. Zij ondersteunen, adviseren, controleren, zij beperken de keizer waar nodig is, zij hebben de bevoegdheid hem in geval van tyrannie af te zetten en een nieuwe te kiezen. Voorgaande wil niet zeggen, dat Althusius een zwak Rijk voorstond. Integendeel. Vanuit zijn bezorgdheid dat de territoriale staat alle bevoegdheid zou opslorpen, pleitte hij juist voor een sterk Rijk. Deze ontleende zijn macht echter niet aan een centralistisch gezag over willekeurige onderdanen, maar baseerde deze op de georganiseerde gemeenschap, meerlagig geconstitueerd, met zelfbeslissingsbevoegdheid op ieder niveau, op basis van coöperatie en wederkerigheid met indirecte representatie direct gelieerd aan de gemeenschappen zelf. Politiek is voor Althusius een permanent proces van communicatie, waarbij de soevereiniteit primair bij de gemeenschap ligt overeenkomstig de van God afkomstige natuurwet, die inherent is aan alle mensen.

NB. Dit hoofdstuk was niet tot standgekomen zonder het boek van Th.O.Hueglin „Early Modern Concepts for a Late modern World", 1999 Wilfried Laurier University Press, aan wiens expertise ik mij enorm heb kunnen optrekken.

De Ontwikkelingen na Johannes Althusius

32. Johannes Althusius is een vertegenwoordiger van wat ook wel de tegentraditie wordt genoemd. Deze vindt zijn oorsprong in de oudste tijden, toen de mensheid evalueerde van groep naar stam. Zoals in hoofdstuk vier aangeduid is, werd die overgang gekenmerkt door het vroege patriarchaat. Vanuit de noodzaak zich naar buitentoe te verdedigen, kregen de mannen tevens een dominante positie binnen de gemeenschap. Niet lang erna zou dit uitkristalliseren in een dualisme, waarbij de man zich tegenover de rest opstelde. In plaats van in dienst te staan, werd hij de heerser over „zijn" gezin, groep en stam. Macht en exploitatie waren niet alleen instrumenten om nieuwe gebieden te onderwerpen, maar tevens middelen om de eigen gemeenschap ten eigen voordele te domineren en uit te buiten. Later werd dit filosofisch gerechtvaardigd. De maatschappelijke werkelijkheid werd geprojecteerd in denksystemen, waarbij licht en duisternis, God en de satan, man en vrouw, stad en platteland, heerser en gemeenschap als absolute tegenstellingen werden geponeerd. Het patriarchaat, als de ontwerper van het systeem, identificeerde zich vanaf dat moment steevast met het mannelijke aspect van de werkelijkheid: God, het licht, de man, de heerser en de stad ten koste van hun tegenpolen: de vrouw, de gemeenschap, de onderdanen en het platteland.

33. Drie grote historische krachten zijn beslissend en verantwoordelijk geweest voor de vernietiging van (semi)autonome gemeenschappen. De eerste was de roomse kerk. Bij haar pogen zich te ontworstelen aan het werelds bestuur - investituurstrijd, Gregoriaanse Hervorming - in de tweede helft van de 11e eeuw ten gunste van de pauselijke theokratie, werd de bestaande maatschappij - het geheel aan traditionele gemeenschappen - aanzienlijk ontwricht, niet in de laatste plaats ook door het streven van de kerk naar directe en totale dominantie over individuele zielen. De tweede factor was die van de opkomende absolutistische territoriale staat, die teneinde zijn centralistische gezag te kunnen vestigen de zelfstandigheid van intermediaire samenlevingsvormen opruimde. Wat bleef bestaan werd ingebed in de hiërarchische structuur, waarbij alles van bovenaf werd geregeld en geleid. Tot slot moet het kapitalisme genoemd worden. Dit systeem staat en valt zoals bekend met competitie in plaats van coöperatie, met eigenbelang in plaats van (echt) algemeen welzijn, met atomisering, individualisering en versplintering van de samenleving in plaats van gemeenschap. Het slechte nieuws is dus, dat men van bovengenoemde instanties, organisaties en instituties niets kan verwachten als het om gemeenschap en haar politieke zelfstandigheid gaat. Het goede nieuws daarentegen is, dat men geheel op eigen kracht aangewezen is, rond die thema’s die voor hen van direct belang zijn.

34. De filosoof, die de grootste invloed heeft gehad op de definitieve vestiging van hiërarchisch gezag was Thomas Hobbes (1588-1679), die een generatie later leefde dan Althusius. Hij begon zijn carrière als mathematicus en leraar in een tijd gekenmerkt door grote chaos, conflicten en oorlogen. Hij was een trouw royalist, wat hem niet verhinderde voortdurend overal commotie te veroorzaken. Dit kwam hoofdzakelijk door zijn radicale atheistische, materialistische en rationalistische levensinstelling, iets waarin hij zijn tijd vooruit was. Het verbaast daarom niet, dat ook zijn mensbeeld en dus zijn staatsfilosofie aanzienlijk afweek van die van de late Middeleeuwen. Het ademt een „realisme" dat modern aandoet. Daarbij ging hij uit van een „empirische" analyse van de menselijke natuur, die volgens hem uit drie componenten bestaat: begeerte, angst en de rede. Het was de eerste formulering van het pijn-plezierprincipe zoals dat in de huidige psychologie wordt gehanteerd. In de „oorspronkelijke" staat heerst anarchie omdat de mens geen grenzen gesteld zijn en alles zal doen om te grijpen wat er te grijpen valt (...). De sterke heeft daarbij macht over de zwakke - de mens is voor zijn medemens een wolf - zodat de laatste altijd het onderspit delft. Er bestaat dus geen natuurrecht, geen rechtvaardige orde, zoals dat eeuwenlang was gepropageerd, maar alleen een oorlog van allen tegen allen. In zijn belangrijkste geschrift „Leviathan" draagt hij echter de oplossing aan. De natuurlijke anarchie voert spontaan tot zijn tegendeel, namelijk de noodzaak van absoluut gezag van een despoot (Vergelijk de klassieke filosofen als Plato, die toen reeds wetmatigheden opstelden, waarbij bijvoorbeeld de demokratie onafwendbaar in tyrannie omslaat). De menselijke begeerte vindt namelijk zijn tegenpool in angst en de behoefte aan veiligheid, zodat de rede de mens zal ingeven, dat het in zijn eigenbelang is zijn natuurlijke recht af te staan. De enige uitweg is dus een maatschappelijk contract met de staat. Om effectief te kunnen zijn, moet die staat dan wel de beschikking kunnen hebben over alle wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht. Deze consequentie wordt door Hobbes volledig aanvaard. Zo bang was Hobbes voor anarchie, dat hij ervoor pleitte, dat de staat in de persoon van een absoluut heerser inderdaad alle andere vormen van soevereiniteit opslorpt („Levethian") en uitschakelt. Alleen zo zou de vrede duurzaam gewaarborgd zijn.

35. In zijn artikel „Hebben wij de verkeerde auteurs bestudeerd?"* beschrijft Th.O.Hueglin de tot standkoming van de scheiding tussen vorst en onderdanen, tussen staat en maatschappij. Zoals boven reeds aangetoond is, vond het zijn oorsprong in het patriarchaat. De lijn gaat dan consequent door naar de vroege Middeleeuwen, van zijn heersersstructuur en het leenstelsel naar de staten- c.q. standenstaat. Het verschil tussen het middeleeuwse Rijk en de tijd die erop volgde - die van de territoriale staat - is echter, dat in het eerste het parlement (de staten) werkelijke substantie vertegenwoordigde in de vorm van concrete maatschappelijke groepen en gemeenschappen als adel, clerus, burgers en boeren. Met Bodin en Hobbes komt hieraan een eind. Tegen de achtergrond van plurale chaos van hun tijd, pleiten zij beide voor de oplossing van de intermediaire maatschappelijke groepen - die in het Rijk een veelal (semi)autonome status genoten - ten gunste van centralistisch gezag. Diezelfde gemeenschappen werden nu onderworpen aan, gestroomlijnd, ingevoegd in de hiërarchische pyramide van de staat. Terwijl de laatste het absolute machtsmonopolie bezit, laat hij zijn macht gelden langs „gedecentraliseerde" lijnen van openbaar bestuur. Aangezien de zelf-organisatie van de verschillende gemeenschappen is vernietigd, bestaat de maatschappij verder alleen nog maar uit een overheid enerzijds en een willekeurige massa onderdanen anderzijds. De ironie is dit: Terwijl stabilisatie werd gezocht door de intermediaire groepen uit te schakelen, blijkt het wegvallen van coöperatie en samenwerking - gemeenschap als inherente structuur van de maatschappij - juist de oorzaak van toenemende chaos. Terwijl de staat zich te buitengaat in machtsuitoefening, jaagt de massa uitsluitend nog zijn eigenbelang na. Geen enkele instantie die daar evenwicht in kan brengen. De consitutionele stabilisatie kan dus alleen komen van die factor die buitengesloten was, van het herstel van een plurale samenleving, waarin de verschillende gemeenschappen hun soevereine rechten herwinnen.

* In D.Wyduckel c.s. „Konsens und Konsoziation in der politischen Theorie des frühen Föderalismus", 1997 Duncker & Humblot

36. Het gaat in alle gevallen om substantievernietiging van de gemeenschap. De economie en de zelfzucht van de mensen zijn een monsterverbond aangegaan, waarbij mens en aarde in hun voortbestaan worden bedreigd. De staat, geconfronteerd met het probleem dat het zelf heeft veroorzaakt, namelijk de ongeorganiseerde massa, ziet zich in toenemende mate geplaatst voor onoplosbare problemen, o.a. van coherentie, contrôle, geweld en veiligheid.

Zijn Betekenis voor de Huidige Tijd

37. De verschijning van de EU - te beschouwen als de opvolger van het middeleeuwse Rijk - op het moderne toneel is een absolute noodzakelijkheid om de uniformerende tendensen van de staat in toom te houden. Immers, hoe ongestructureerder de staat (parlementaire demokratie), des te dringender de noodzaak van contrôle van het centrum over de periferie, over een ieder, een fenomeen, dat met behulp van de technologie met de dag dus steeds benauwender proporties aanneemt. Daarom staat er in de huidige tijd niet het „ouderwetse" idee van vrijheid centraal, maar: „to control or to be controled, that is the question". Verrassend genoeg komen we meteen iets tegen wat ons bekend voorkomt: de evenredige vertegenwoordiging der ministers in de EU-ministerraad. In tegenstelling tot het gewone parlementaire systeem, waarbij de ministers partijen vertegenwoordigen, vertegenwoordigen de EU ministers hun respectievelijke landen. Hetgeen verwantschap heeft met het systeem van Althusius, waarin vertegenwoordigers, in plaats van een vrij „zwevend" mandaat, concrete gemeenschappen vertegenwoordigen. Het daarom niet verwonderlijk, dat vanaf het begin „Althusiaanse" principes bij de vorming van de huidige EU hebben meegespeeld. Dit komt heel concreet tot uiting in het Verdrag van Maastricht waar het heet:

38. „De Gemeenschap zal handelen binnen de grenzen van de macht toegekend door dit Verdrag en dus overeenkomstig de doelstellingen die erin opgesloten zijn. Op gebieden die niet uitdrukkelijk binnen haar competentie vallen, handelt de Gemeenschap, in overeenstemming met het principe van subsidiariteit, slechts wanneer en in zoverre als de doelstellingen van de voorgenomen actie niet voldoende door de Lidstaten kunnen worden uitgevoerd, en daarom vanwege de schaal of de gevolgen van voorgenomen actie, beter door de Gemeenschap worden uitgevoerd. Ieder handelen zal datgene wat nodig is om de doelstellingen van het Verdrag te realiseren niet te boven gaan" *.

* „Text in Full of the Treaty on European Union", Nr. 1759/60, Article 3b.

39. Hoe is het met die EU werkelijk gesteld, gezien vanuit het gezichtspunt van Althusius? In hoeverre kunnen we iets herkennen van principes van autonomie, coöperatie, zelfbeslissingsbevoegdheid van locale gemeenschappen of subsidiariteit? De werkelijkheid is, dat hoewel sinds 1970 serieus op het principe van subsidiariteit is gestudeerd, dit uiteindelijk maar heel beperkt een plaats heeft gekregen. Zoals de tekst zegt, gaat het hierbij alleen tussen de lidstaten en de EU. Alle andere lichamen onder het niveau van de staatssoevereiniteit - als gemeenten, regio’s, vakbonden of NGO’s - komen er niet aan te pas. Het geeft dus precies de situatie weer die al eerder beschreven is: politiek is een kwestie die alleen de staat aangaat (en het multinationele bedrijfsleven...) en niet de burgers. Th.O.Hueglin schrijft:

40. „Vier arena’s van (mogelijke) betrokkenheid kunnen worden onderscheiden: Europese burgers kiezen nu direct het europese Parlement - maar dat parlament heeft slechts beperkte wetgevende macht; regio’s en belangengroepen lobbyen intens en uitgebreid op alle Europese beslissingsniveau’s - maar hun invloed bij de algehele politieke richtinggeving blijft even ongelijk als bij de nationale lobbysystemen; bovendien hebben regio’s consultatieve ingang verkregen bij de Europese besluitvorming via het Comité voor de Regionen - maar de graad van invloed hangt hoofdzakelijk af van hun relatieve kracht binnen de nationale regeringen; alleen in een federale staat zoals Duitsland hebben regio’s een meer beslissende rol verkregen om de EU acties mede te bepalen, zij hebben hier (echter) de toestemming van hun nationale regering nodig".

41. Kortom, noch op papier noch in de praktijk komt er iets terecht van zelfs maar een minimale inbreng in de richting van federale politiek, ondanks het feit dat „federalisme" onlangs uitgeroepen is als het toekomstige doel van de EU. Het moet gevreesd worden, dat de belangen van economie en staat reeds zó met elkaar verstrengeld zijn, dat „van bovenaf" dus inderdaad weinig verwacht kan worden, ondanks alle mooie woorden. En inderdaad, of het nu over Europese, nationale of locale politiek gaat, er is van demokratische betrokkenheid bij de burger niets of (heel) weinig te merken. Belangen van individuele burgers, groepen of gemeenschappen worden niet gehonoreerd, niemand die zich nog door het partijenstelsel vertegenwoordigd voelt. De negatieve kant daarvan is duidelijk: vrij spel voor die krachten die staan te popelen om (helemaal) vrije handen te hebben. De positieve kant hiervan is echter, dat de maatschappij hierdoor vanzelf in de tegenovergestelde gedreven wordt... Als een ontwikkeling niet meer „aan zijn bedoeling" beantwoordt, slaat hij vaak om in het tegendeel; als de voordeur dicht is, probeer je automatisch de achterdeur. En aangezien alles nog in ontwikkeling is, kunnen we het historische moment nog ten eigen voordele ombuigen. Dit kan niet anders dan door een „symbiotische revolutie" ten einde een „consociatieve demokratie" te vestigen als basis voor een unitarisch federalisme. De stappen die hiertoe gezet moeten worden zijn transformatie, herstructurering en integratie. Ironisch genoeg was in de economie het belang van een sterke middenklasse al vroeg onderkend („markt"), nu moet diezelfde middenklasse het politieke gewicht krijgen die zij krachtens haar positie toekomt. Het werk van Johannes Althusius kan hierbij een onmisbare rol spelen. De weg die hij ons kan wijzen ligt in de opbouw van een plurale, laagsgewijze, zelf-organiserende gemeenschap langs territoriale lijn: van het gezin (groep), de straat, de wijk naar de gemeente, de provincie, de Regio en het Rijk*, waarbij niet de staat, maar het Rijk de soevereiniteit van de verschillende gemeenschappen garandeert.

42. Op het meest primaire niveau - dat van individu, gezin (groep), straat en wijk - staat de habitat centraal. Immers, de mens leeft primair in zijn eigen leefomgeving. Hij/zij heeft er zijn huis, gezin, supermarkt, een aantal vrienden en bekenden, de school, de vriendjes en vriendinnetjes, de sporthal en de kroeg. Voor korte recreatie gaat men naar de eigen groenstrook, plantsoen of park. Hoewel lang niet zo omvangrijk als vroeger, ligt het zwaartepunt van het dagelijks leven - de substantie - nog steeds dicht bij huis. Vandaar de opbouw van de consociatieve demokratie langs territoriale lijnen gaat. De belangenorganisaties - als politieke partijen - zijn secundair. Aan hun nut kan in de nieuwe samenleving ernstig worden getwijfeld. Het tweede belangrijke principe is de radicale organisatie van de maatschappij van onder naar boven ("bottom-up"). Hoe basaler de structuur (of laag), des te eenvoudiger is het te bewerkstelligen. Hetgeen vanaf het allereerste begin georganiseerd wordt volgens het subsidiariteitsbeginsel: "Wat het individu kan doen, doet hij/zij; wat hij niet kan doen, doet het gezin; wat het gezin kan doen, doet het; wat het niet kan doen, doet de straat; wat de straat kan doen, doet hij; wat hij niet kan doen, doet de wijk etc.". Aangezien vrouwen meer symbiotisch zijn ingesteld en dichter bij de gemeenschap staan dan mannen, nemen de eersten de leiding op zich bij de opbouw van de nieuwe zichzelf-organiserende gemeenschap. Dat hier even groot leiderschap voor nodig is als in het zakenleven moge duidelijk zijn. Immers wordt bij dit model het voortouw genomen bij de transformatie van de gehele samenleving. 

*Zie „De Zelfsoevereine Samenleving/Europa Ontwaakt!" - met zijn Federatie van Autonome Regio’s: http://welcome.to/EIAR/

Het Sociale Lichaam

Het lichaam als analogie van de samenleving

43. Sinds onheugelijke tijden en in alle culturen heeft men de samenleving met het beeld van het lichaam vergeleken. Ook Althusius in zijn "Politica" refereert hieraan. Als Calvinist orienteert hij zich uiteraard aan de Bijbel, in het bijzonder aan Kor.1,12. Deze tekst gaat over de "verscheidenheid in de ene Geest, gelijk het lichaam één is en vele leden heeft". Dit komt overeen met moderne inzichten uit de spiritualiteit, de nieuwe fysica, de ecologie en de geneeskunde. Centraal staat het gegeven, dat alles voortkomt uit het Uiteindelijke. Dit Uiteindelijke wordt het Goddelijke, het Niets of de Leegte genoemd. De zichtbare werkelijkheid is dan de manifestatie van het Onzichtbare. Deze manifestatie is een samenhang, een geheel van elkaar afhankelijke factoren, waarbij het geheel groter is dan de som der delen. Met het Goddelijke als orientatiepunt zijn alle delen gelijkwaardig, aangezien zij deel zijn van hetzelfde levensweb. Alles schakels zijn even belangrijk, de kleine evenzeer als de grote. Althusius en vele met hem zien daarom de mensengemeenschap - als deel van dit levensweb - als deel van de (door God) gecreëerde kosmische orde. Wat voor de gemeenschap geldt, geldt ook voor het lichaam. Ook dat is een eenheid in verscheidenheid.

44. Identificeert men zich daarentegen niet met het Alomtegenwoordige, maar met de personificatie ervan - dus met een persoonlijke God, autoriteit, heerser - dan is het welhaast onvermijdelijk, dat men zich vervolgens niet de gemeenschap of het lichaam als geheel vereenzelvigt, maar met het hoofd "als zetel van de rede". Het lichaam bestaat dan niet meer uit een geheel aan gelijkwaardige delen, maar uit een dualiteit: het hoofd en het lichaam als twee afzonderlijke ongelijkwaardige! entiteiten. Zoals in de vorige hoofdstukken reeds aangeduid werd, identificeerde de man zich met God, de rede en het hoofd, terwijl de vrouw met de natuur, het gevoel en het lichaam werd vereenzelvigd. Dit dualisme vond later zijn weg in de politieke filosofie, met name in de scheiding tussen staat (man, autoriteit) en samenleving (vrouw, ondergeschikt).

45. De moderne wetenschappen hebben dit beeld volledig achterhaald. In de (quantum)fysica - in overeenstemming met de biologie en de evolutietheorie - zijn de sub-atomaire deeltjes geintegreerd in het atoom, het atoom op zijn beurt in het molecuul, het molecuul in complexe moleculen, deze laatste opgenomen in een functieverband, verschillende functies zijn geintegreerd in een cel, vele cellen in een orgaan, deze laatste zijn opgenomen in terugkoppelingssystemen, die op hun beurt organismen vormen - planten, dieren en mensen - vervolgens deel zijn van de aarde, terwijl de aarde deel is van het universum. Dit is wat kosmische orde wordt genoemd. Wat het menselijk lichaam betreft: hoofd en lichaam zijn dus geen tegenstellingen van elkaar, maar een volledig geintegreerd geheel, waarbij elk onderdeel even belangrijk is. Voor het functioneren van het geheel is de terugkoppeling tussen evenwaardige delen essentieel. Bovendien is aangetoond - en dat is voor dit betoog cruciaal - dat de "perifere delen"    voor hun functioneren verregaand autonoom zijn. Een cel is een semi-zelf-organiserende mikrokosmos ingebed in bewustzijn, met een eigen identiteit, herinnering, sturend en terugkoppelend vermogen, reproductie, energetische functie, stofwisseling, ademhaling, afweersysteem, regeneratie en ontgifting.Vandaar dat men zegt, dat in één enkele cel het geheel vertegenwoordigd is. Hoofd en organen zijn daarom gelijkwaardige partners in één gezamenlijke onderneming.

46. In tegenstelling tot Calvijn, die het individu, de persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid benadrukt, staat bij Althusius is de wereldlijke! mensengemeenschap centraal als een directe afspiegeling van "Gods wil". Doorgetrokken naar de maatschappij komt Calvijn ertoe om de staat te hulp te roepen bij het "in goede banen leiden" van het individu, terwijl Althusius de gemeenschap zelf als regulerende factor ziet, een veel organischer visie dus. Voor de laatste is niet de staat, maar het Rijk als Gemenebest, de overkoepeling van verschillende autonome gemeenschappen, de uiteindelijke soeverein. De analogie met het lichaam - als een geheel bestaande uit zelf-organiserende delen - is evident. Met in het verlengde ervan de kennis van ecologische systemen, waar hetzelfde principe opgeld doet. Als de samenleving een verlengstuk zou zijn van nieuwste wetenschappelijke inzichten, dan komt de symbiotische samenleving van Althusius deze het meest nader. Een visie die werkelijk hoop geeft. Het is tevens een hommage aan een man, die zelfs in eigen (calvinistische) kring nooit ten volle erkend is geweest.

Een Eerste Stap:
De Nieuwe Gezondheidszorg

A HEALTHY MIND IN A HEALTHY BODY IN A HEALTHY FAMILY
IN A HEALTHY STREET IN A HEALTHY NEIGHBORHOOD IN
A HEALTHY COMMUNE IN A HEALTHY REGION IN
A HEALTHY SOCIETY IN A HEALTHY WORLD

47. Het menselijk lichaam - net als de samenleving - is een deel van de kosmische orde, ja het is die orde zelf. Gezondheid is daar een uiting van. Het kan gedefinieerd worden als leven "in harmonie met Hemel en aarde". Ziekte is hetzij een poging van het lichaam de harmonie te herstellen (acuut, "positief") of een onvermogen, een inadequate respons, al of niet permanent verval, degeneratie of gebrek (chronisch, "negatief"). Gezondheid is een belangrijk facet van de levenssubstantie, vandaar dat zij door de meerderheid van de mensen als hoogste goed wordt gezien. Gezondheid is echter niet slechts individueel, hoewel dat meestal wel zo ervaren wordt. Immers, het is afhankelijk van en ingebed in een groot aantal factoren. Zo is er relatie met de ouders en voorouders, de opvoeding en de biografie (psychologie), de familie, de cultuur, de religie, de maatschappij, de habitat, de woning, het beroep, de voeding, de leefstijl, de graad van bewustzijn, de bodem en het milieu. Gezondheid is een inherent onderdeel van het leven als geheel. Het kan niet geisoleerd worden gezien, net zo min als men als individu-alleen kan bestaan. Gezondheid stijgt uit boven de individualiteit, het is bijvoorbeeld evenzeer deel van de gemeenschap.                      

48. Volgens Althusius is er onderscheid tussen gezondheid - de substantie - enerzijds en het beheer - de organisatie - ervan anderzijds. Gezondheid plus het beheer ervan is bezit van de gemeenschap. Dit wordt benadrukt door het feit, dat gezondheid in 60-70% afhangt van een gezonde leefstijl, iets wat geheel in ieders eigen hand ligt. In de consociatieve maatschappij is gezondheidszorg: „De uitwisseling van dingen (res), diensten en rechten, omvattende de inbreng door de symbioten van nuttige en noodzakelijke zaken in het sociale leven, ter wederzijds voordeel van de symbioten, individueel en collectief". Het betekent, dat de gemeenschap op ieder niveau van de samenleving in eerste instantie zorg draagt voor haar eigen gezondheidszorg. Dit komt neer op het subsidiariteitsbeginsel. Wat een individu dus voor zijn/haar eigen gezondheid kan doen...etc. Het beheer wordt in handen gelegd van de door de gemeenschap verkozen vertegenwoordigers. Deze organiseren de gezondheidszorg op de verschillende niveau's ten bate van ieder van deze gemeenschappen en het geheel. In de praktijk komt dat neer op drie echelons of concentrische cirkels: die van zelfhulp als basis, biologische geneeskunde in alle gevallen, waarin zelfhulp niet voldoende is en de technologische geneeskunde als laatste redmiddel.   

49. De tijd is rijp om de gezondheidszorg in eigen hand te nemen. Immers de mensen doen dit al in toenemende mate. Nog nooit is de belangstelling voor zelfhulp, voeding, fitness, leefstijl en alternatieve geneeskunde zo groot geweest. Het komt voort uit grote bezorgdheid omtrent de toename van veelsoortige klachten - denk aan stress, burnout, ME, RSI, maar ook chronische ziekte - waarop de reguliere geneeskunde nauwelijks of geen antwoord heeft. De mensen zijn dus wel gedwongen naar andere wegen uit te zien. Het heeft tot gevolg, dat velen steeds meer ervaring krijgen met betrekking tot allerlei behandelingsmethoden. Het aantal cursussen, trainingen en opleidingen voor alle mogelijke geneesmethoden is dan ook schier onoverzichtelijk. De deskundigheid om zichzelf en elkaar te helpen is dus groeiende. Het hoeft ook niet te verbazen, dat vooral vrouwen de hoofdtoon voeren in deze ontwikkeling. Mede gezien de ernst van de situatie en de crisis waarin de reguliere gezondheidszorg verkeert - onvoldoende antwoord op de problemen, schadelijke bijwerkingen van behandelingsmethoden, geen of onvoldoende preventie, lange wachttijden etc. etc. - is het nu de tijd de individuele ervaring om te zetten in structurele verandering. Het zou een aanzet kunnen krijgen in het opzetten van studiegroepen en straatgezondheidsteams, gericht op zelf- en wederzijdse hulp, als eerste opstap naar een nieuwe samenleving.

50. De structuur van de Nieuwe Gezondheidszorg is reeds op vele plaatsen beschreven*. Hier zal volstaan worden met een opsomming van de belangrijkste elementen. Aangezien de basis van gezondheid een gezonde leefstijl is, is dit allereerst een zaak van individuele verantwoordelijkheid. Het komt overeen met het principe van subsidiariteit, dat stelt dat alles wat een lager "echelon" kan doen niet door een hoger uitgevoerd mag worden. Een aantal aspecten van gezondheid zijn echter direct gerelateerd aan opvoeding, gezin, persoonlijke relaties en habitat, zodat het bevorderen van een gezonde leefstijl (in al zijn aspecten) tevens zaak van de gemeenschap is. Individu en gemeenschap samen vormen daarom het eerste echelon van de Nieuwe Gezondheidszorg, namelijk dat van zelf- en wederzijdse hulp. De zelfhulp is opgebouwd naar individuen, gezinnen (leefgroepen), straten, wijken, gemeenten en regio's. Vooral vrouwen spelen hier een belangrijke rol. Zij (plus mannen) hebben zich o.a. georganiseerd in speciale straatgezondheidsteams en wijkgezondheidsconsulenten, alles van onderaf ("bottom-up") gestructureerd. De dynamiek van het systeem bestaat uit de interactie van dit eerste echelon met het tweede en het derde: die van de biologische en de technologische ("reguliere") geneeskunde. Blijkt zelfhulp niet voldoende te zijn, dan zoekt een persoon hulp bij de biologische geneeskunde, alles volgens hetzelfde principe: "wat door een lager echelon kan worden gedaan...". Dit tweede echelon is samengesteld uit alle professionele werkers uit wat nu nog de "alternatieve sector" wordt genoemd. De logica is, dat zolang de zelfgenezende kracht van de patient bevorderd kan worden, deze allereerst wordt doorverwezen naar de biologische geneeskunde. Pas als dit faalt, valt de patient terug op de technologie.

DE STRAAT IS EEN GEMEENSCHAP, ZIJ WEET HET ALLEEN NOG NIET

* Zie voor verdere informatie: Free World Health Care: http://welcome.to/FreeWHC/

Samenvatting

51. Anderhalf jaar geleden kwam ik voor het eerst het begrip "subsidiariteit" tegen. Ik werd er onmiddellijk zó door gegrepen - het leek als twee druppels water op "mijn" model - dat ik er meteen een boekje over schreef. Inhoudelijk gaat het over de wijze waarop in het Westen over de "natuurlijke sociale orde" is nagedacht. Reeds Aristoteles in zijn Politeia - wellicht geinspireerd door oudere bronnen, egyptische bijvoorbeeld - spreekt erover. Vervolgens steekt het de kop op bij Thomas van Aquino, terwijl het uiteindelijk magistraal werd benoemd, verwoord en uiteengezet door Johannes Althusius (1557-1638). Johannes Althusius was een Noordduitser en fervent Calvinist. Hij was de eerste die het principe van de "subsidiariteit" tot in alle details heeft beschreven. Nadat hij zij hoofdwerk Politica had gepubliceerd (1603) werd hij als professor aangesteld aan de Universiteit van Herborn, een school voor "federale theologie", opgericht door Jan de Oude, broer van Willem van Oranje. Echter, door de opkomst van de nationale staten en het kapitalisme, viel zijn werk buiten de hoofdstroom van de historische ontwikkelingen. Het was eeuwenlang vergeten, todat het door Otto von Gierke werd herontdekt. Niet alleen de sociaal-economische situatie, maar die van het Calvinisme waren dermate staat- en economie-georienteerd, dat het slechts op bepaalde plaatsen weerklank vond. Abraham Kuijper was een van de weinigen, die het aux serieus nam en het naar Amerika bracht, waar het opgenomen werd in de reeds bestaande stroming van het federalisme en en agrarinisme. Thomas Jefferson bijvoorbeeld had er grote affiniteit mee. In Nederland had de ARP de "soevereiniteit in eigen kring" een tijdlang in haar partijprogramma staan, maar faalde bij het concretiseren ervan. Ook de katholieke kerk bleef niet achter. De pausen Leo XIII, Pius XI en zelfs de voorgaande paus hebben er allemaal aan gerefereerd.

52. Subsidiariteit is een principe dat beoogt een "natuurlijke sociale orde" te garanderen. Het is een dynamisch structuurmodel, dat de samenleving in verschillende autonome sferen of niveau's onderverdeelt. Voor Johannes Althusius was het een poging om de "oude orde" van het (federale) Duitse Rijk van die tijd te waarborgen, tegen de autoritare en zelfzuchtige krachten resp. van de nationale staten en het opkomende kapitalisme. Het principe houdt in dat de samenleving organisch is opgebouwd, te beginnen met het gezin. Het gezin definieert zijn eigen functie en tevens zijn relatie met het "hogere" echelon, de groep. Deze doet op zijn beurt hetzelfde, ditmaal in relatie tot de straat. De straat formuleert zijn functie en zijn relatie tot de wijk, deze doet hetzelfde in relatie tot de gemeente, de gemeente definieert zijn eigen functie ten opzichte van de provincie, de provincie doet hetzelfde in relatie tot de Regio, deze uiteindelijk doet het in relatie tot de keizer.

53. Het unieke is, dat hierdoor niet alleen autonomie en wisselwerking met andere echolons zijn vastgelegd, maar ook de richting van zelfbestuur. Soevereiniteit wordt niet van boven naar onderen (top-bottom), maar van onderen naar boven doorgegeven (bottom-top). Het houdt niet alleen in, dat de staat zich niet inmengt in de soevereiniteit van de "lagere" echelons, maar dat deze laatsten hun zelfbeslissingsrecht niet aan "hogere" echelons afgeven. Ieder niveau verplicht zich dus de zelfgedefinieerde taken zoveel mogelijk zelfstandig uit te voeren. Dit gebeurt in consensus. Consensus is bij Johannes Althusius een van de samenbindende krachten van de gemeenschap en niet alleen maar een stemmingsprocedure. Het is absoluut essentieel voor de coherentie, de coöperatie, de stabiliteit en het welzijn van iedereen. Zelfs zo, dat hij politiek definieert als een instrument ter bevordering van de consensus. Alleen die taken die het lagere autonome orgaan zelf niet kan doen wordt naar het hogere echelon gedelegeerd. Dit hogere echelon is samengesteld uit vertegenwoordigers van alle "ertoe behorende" lagere. Hier doet dus een eerste vorm van "indirecte democratie" zijn intrede. Doordat de leden echter allen tot de gemeenschap behoren blijven coherentie en solidariteit echter gewaarborgd. Zij vormen tevens een legaal instrument in geval van conflict tussen de "lagere" echelons. Is er een conflict tussen straten, dan vallen bemiddeling en jurisdictie toe aan de wijkraad (samengesteld door vertegenwoordigers van alle eronder ressorterende straten).    

54. Voor Johannes Althusius zijn het gezin, de straat, de wijk, het dorp etc. autonome lichamen met zelfgedefinieerde eigen functies. Het geheel heeft een verrassend ecologische opbouw. De term "natuurlijke sociale orde" is daarom heel toepasselijk. Voor Johannes Althusius zijn de laagste autonome lichamen de basis, het fundament van de samenleving. Niet alleen als allegorie, maar als concreet politieke werkelijkheid. Deze werkelijkheid omvat alle facetten van het bestaan: o.a. religie, cultuur, gemeenschap, productie en consumptie en jurisdictie. De functie van de "hogere" echelons is de "lagere" te helpen wanneer zij daarom vragen ("subsidium" betekent hulp of assistentie), te coördineren en het bevorderen van onderlinge solidariteit. Gedreven door de visie van de "heel de samenleving", een eenheid meer dan de som der delen, heeft hij als een van de weinigen het kwaliteitsprincipe boven al het andere laten gelden. Dat dit hem niet genoeg in dank kan worden afgenomen, moge duidelijk zijn. Immers, we leven nu in een tijd waarin in Europa de nationale staten steeds verder opgaan in een federaal verband. Het is cruciaal om er op tijd bij te zijn, teneinde dát politieke bestel te krijgen waar wij recht op hebben.      

55. De westerse traditie kent twee hoofdstromingen: die in de richting van individualisme, collectivisme, staats- en kerkverheerlijking en die van zelfbestuur, vrije associaties en sociale gemeenschap. Gedurende alle eeuwen stonden zij in concurrentie met elkaar. Zoals bekend kreeg met het ontstaan van de nationale staat en het kapitalisme de eerste de overhand. Om het volk tevreden te stellen - deze vergat het recht op zelfbestuur niet - werd op gezette tijden symbolisch iets van de andere cultuur naar boven gehaald en geintegreerd. Zo sprak paus Leo XIII in zijn encycliek "Rerum Novarum" (1891) dat het "niet juist was dat het individu of het gezin geabsorbeerd werd door de staat"; paus Pius XI sprak in zijn encycliek "Quadragesimo Anno" dat "net zoals het onrechtvaardig is, dat taken die door het individu kunnen worden uitgevoerd aan de gemeenschap worden overgelaten, is het even onrechtvaardig wanneer hogere lichamen taken van de lagere overnemen". Tot slot zegt paus Johannes Paulus II in zijn zijn encycliek "Centesimus Annus" (1991) dat "het principe van subsidiariteit moet worden gerespecteerd. Een orgaan van hoger orde mag niet intervenieren in een orgaan van lager orde, daardoor de laatste zijn functies ontnemend, maar moet het helpen in tijd van nood, terwijl het zijn activiteiten coördineert met de activiteiten van de rest van de samenleving, altijd gedreven door het algemeen belang". Het zal duidelijk zijn, dat de Kerk - zelf het meest autoritaire regiem in de wereld - hier polemiseert tegen zijn oude concurrent - de staat - om zijn eigen invloedssfeer in de "lagere" organen (individu, gezin) veilig te stellen. Het werkelijk op de bres staan voor autonomie en zelfbestuur in zaken de mensen zelf aangaande, inclusief religie...! vereist daarentegen echte onbaatzuchtigheid.

56. Een andere niet minder ernstige verdraaiing van het subsidiariteitsbeginsel komt uit de hoek van staat en markteconomie. Immers, verdediging van het "eigen initiatief", de "eigen verantwoordelijkheid" en verzet tegen staatsinmenging valt immers perfect samen met de belangen van de markteconomie. Aangezien in de huidige tijd de staat niets anders is dan de facilitator van economisch belang, wordt er met de wolven meegehuild. Het subsidiariteitsbeginsel als paradepaardje van individualisme, de "vrije markt": lees monopolie van multinationals en financierders, het ongebreidelde eigenbelang en de concurrentie, erger kan het niet. Het klinkt ogenschijnlijk sympathiek, wanneer Jacques Delors, de vroegere president van de Europese Commissie verklaart, dat "subsidiariteit nu vast verankerd is in het Verdrag van Maastricht". Echter, wat hoopgevend moet klinken, wordt door de praktijk van alledag weerlegd. Het komt hierop neer, dat "subsidiariteit" in de post-Maastricht Europese Unie gedegradeerd is tot een zelfzuchtige praktijk van maximaal winstbejag - ieder voor zich - met afschuiving van externe kosten naar het "hogere echelon", de EU. In plaats van overeenstemming te mobiliseren voor een politieke gemeenschap op basis van coöperatie en socio-economische fairness*, gebeurt het omgekeerde. Een uniek principe - de hefboom naar een socialer, mondiger en rechtvaardiger samenleving - wordt verloederd en de nek omgedraaid, voordat het een kans heeft gekregen. Althusius kan ons echter inspiratie geven. Zijn model van "eenheid in verscheidenheid" is in de huidige tijd buitengewoon actueel. 

* T.O.Hueglin „Early Modern Concepts for a Late Modern World", 1999 Wilfried Laurier
University Press

Literatuur

O. von Gierke „Johannes Althusius", 1913 M. & H. Marcus
J.Althusius „Politica Methodice Digesta", introduction by C.J.Friedrich, 1932 Harvard University Press
J.Althusius „Politica" („The Politics of Johannes Althusius"), abridged and translated by S.Carney, 1964 Beacon Press
C.J.Friedrich „Johannes Althusius und sein Werk im Rahmen der Entwicklung der Theorie von der Politik", 1975 Duncker & Humblot
K.W.Dahm c.s. „Politische Theorie des Johannes Althusius", 1988 Duncker & Humblot
D.Wyduckel c.s. „Konsens und Konsoziation in der politischen Theorie des frühen
Föderalismus", 1997 Duncker & Humblot
H.Antholz "De politische Wirksamkeit des Johannes Althusius in Emden", 1954 Leer
T.O.Hueglin „Early Modern Concepts for a Late Modern World", 1999 Wilfried Laurier
University Press

Terug

home
In order to have a full overview of the work,
we recommend you to first going back to the beginning of
Han Marie Stiekema's website.
Please, click HOME and proceed from there
.

2000 © Copyright Han Marie Stiekema. All rights reserved.
Everyone may use this website as a source of inspiration. However, since it
is freely given, no-one can claim, copy or derive any text, rights,
position or status from this website.

Last revising: 08/09/12